Bakstenen worden in bepaalde verbanden op elkaar gestapeld met behulp van metselmortel. Aan de voorzijde van het metselwerk ontstaat zo een voeg, die in veel gevallen is afgewerkt met voegmortel. Voegwerk is in hoge mate bepalend voor het karakter van een gebouw.
Achter het schijnbaar eenvoudige voegwerk schuilt een interessante ontwikkeling. Tot diep in de zeventiende eeuw vond het zogenaamde doorstrijken plaats: de steen werd ‘vol en zat’ vermetseld, de speciebaarden werden verwijderd en de voeg werd glad doorgestreken met een troffel. Hierdoor vormt voeg- en metselmortel één geheel, wat de voeg een grote duurzaamheid verschaft.
In Nederland ontstond in de zeventiende en achttiende eeuw de gewoonte om de voegen uit te krabben en daarna af te voegen. Zo ontstonden meerdere typen ambachtelijk voegwerk, zoals gesneden of geknipte voegen.
In de twintigste eeuw verdrong de platvolle voeg steeds meer de ambachtelijke voeg. Net als bij het doorstrijken ligt de voorkant van een platvolle voeg gelijk met het gevelvlak. Bij het herstellen van voegwerk in oudere steen wordt iets terugliggend gevoegd om te voorkomen dat door de wat afgeronde hoeken van de oude baksteen grove, brede voegen ontstaan. Een enigszins terugliggende voeg bevordert tevens een snellere droging van de steen.
Soorten voegen
In de loop der eeuwen zijn er vele typen voegen ontwikkeld. De belangrijkste soorten worden hierna genoemd en toegelicht:
Bij het doorstrijken, en later bij het platvol voegen, trokken metselaars vaak een streep in de verse specie van de (horizontale) lintvoegen: de dagstreep. Ze gebruikten daarvoor een speciale voegspijker of dagge-ijzer. Een dagstreep heeft onder andere een esthetische reden. Daarnaast drukt de voegspijker de specie vaster in de voeg. De dagstreep kwam in de zestiende eeuw in zwang en werd met name op het platteland tot het begin van de twintigste eeuw toegepast.
Vanaf de zeventiende en met name in de achttiende eeuw werd voor representatieve gevels een gesneden voeg toegepast. Deze symboliseerde het toppunt van vakmanschap. Uit historisch onderzoek blijkt dat al in de vijftiende en zestiende eeuw incidenteel gesneden voegen voorkwamen. Een gesneden voeg werd, na het uitkrabben van de metselspecie, aangebracht met een speciaal hiervoor samengestelde voegspecie. In de late achttiende eeuw werden krassen op de bakstenen gezet om de (verticale) stootvoegen precies boven elkaar te krijgen. Voor alle duidelijkheid: een gesneden voeg steekt niet voor het gevelvlak uit. Ondanks de vele minuscule krimpscheurtjes verkeren gesneden voegen na 200 jaar vaak nog in uitstekende staat. Op dit voegwerk dient men daarom uitzonderlijk zuinig te zijn. Plaatselijk herstel is veelal mogelijk.
De geknipte voeg is in feite een ontaarding van de gesneden voeg. Het is een typisch negentiende-eeuws verschijnsel. Men liet de gesneden voeg zo ver voor de gevel uitsteken dat ze in samenhang met brede lintvoegen en minimale stootvoegen een belangrijk deel van de architectuur werd. Soms werd gebruikgemaakt van gekleurde voegmortels. Bijvoorbeeld bij het Universiteitsgebouw op het Domplein in Utrecht, waar door het toevoegen van zogenaamde dodekop aan de specie een rode voeg is ontstaan. Een knipvoeg steekt dus altijd voor de gevel uit. Veel nieuw voegwerk wordt uitgevoerd als knipvoeg terwijl het oorspronkelijke was uitgevoerd als snijvoeg, dat verstoort het gevelbeeld. Bovendien is een knipvoeg kwetsbaarder.
De verdiepte voeg komt veel voor bij gebouwen van de Amsterdamse School uit de jaren twintig en dertig. Hierbij is de metselspecie tevens de voegspecie. Een verdiepte voeg brengt de steen op de voorgrond. Soms zijn alleen de stootvoegen platvol gevoegd, waardoor in combinatie met een platte, smalle steen de gevel een horizontaal accent krijgt. Een voordeel is dat het oppervlak van de steen dat aan de buitenlucht blootstaat, twintig tot dertig procent groter is en dat de gevel na een regenbui sneller droogt. Nadeel is de grotere inwatering aan de bovenzijde van de steen. Over het algemeen verkeert verdiept voegwerk door de beschutte ligging echter in goede tot zeer goede staat.
De schaduwvoeg probeert de voordelen van een platvolle voeg en een verdiepte voeg te combineren. De bovenkant van de lintvoeg is sterk verdiept en loopt naar beneden tot op de voorzijde van de steen. Deze voeg benadrukt daardoor de steen en heeft een goede afvoer van water. Bij monumentale gebouwen is deze voeg weinig toegepast. Een zeer bekende uitzondering is het Hilversumse Raadhuis van Dudok uit 1928.
Regendoorslag
Kenmerkend voor regendoorslag zijn vaak de vrij willekeurige natte vlekken aan de binnenkant van muren die op het zuiden of westen zijn gericht. Regendoorslag kan verschillende oorzaken hebben, zoals een slechte hechting tussen voegmortel, metselmortel en baksteen. Ook is het mogelijk dat de stenen in de muur in het verleden niet voldoende vol en zat zijn gemetseld, waardoor de muur van binnen een soort gatenkaas is. Andere oorzaken zijn het gebruik van sterk zuigende baksteen, plaatselijk slecht of diep uitgesleten voegwerk en scheurvorming. Ook kleinere scheurtjes kunnen door capillaire werking veel water opzuigen.
Herstel van voegwerk
- Plaatselijk herstel voegwerk
Bij het vernieuwen van uitgesleten of verzand voegwerk is de grote vraag altijd wanneer en hoeveel voegwerk moet worden vervangen. Daarbij gaat het om het spanningsveld tussen behouden en vernieuwen. De monumentenzorger neigt vooral naar behouden: sober en doelmatig onderhoud uitvoeren en alleen vernieuwen wat strikt noodzakelijk is. De eigenaar/beheerder wil vaak vooral een perfect en oogstrelend resultaat. De aannemer wil in verband met de aansprakelijkheid zo weinig mogelijk risico lopen en haalt bij voorkeur al het voegwerk dat enige twijfel oproept eruit. Plaatselijk herstel van voegwerk is dan soms moeilijk te verkopen.
Toch moet men in eerste instantie zeer terughoudend zijn met het vervangen van voegwerk. Als er sprake is van plaatselijk beschadigd voegwerk, dienen alleen deze zones te worden hersteld. Het omringende historische voegwerk wordt behouden. Het nieuwe voegwerk dient qua kleur, samenstelling en uitvoering zo goed mogelijk overeen te komen met het omringende oude voegwerk.
Als er sprake is van kwalitatief slecht voegwerk dat over grote oppervlaktes is aangetast, dan is het beter om het voegwerk volledig te vervangen. Uiteraard door voegwerk van een goede kwaliteit. Voor het volledig vervangen van voegwerk dient altijd een monumentenvergunning te worden aangevraagd bij de gemeente waarin het pand staat. Voor plaatselijk herstel met dezelfde soort voeg is geen vergunning nodig.
Voor een goede aanpak gelden een paar principes:
- Aanhelen of vernieuwen van voegwerk gebeurt in dezelfde soort voeg die al aanwezig is. Een gesneden voeg wordt dus aangeheeld met een gesneden voeg en niet met een platvolle voeg.
- Ook de kleur en de hardheid van de voeg moeten zo goed mogelijk passen bij het aanwezige voegwerk. Om tot de juiste kleur te komen is het verstandig om een paar monsters op te zetten.
- Roept de hoeveelheid te vernieuwen voegwerk vragen op, en moeten er wellicht ook nog stenen worden vernieuwd en scheuren worden hersteld, dan geeft een goede arcering van de ingreep op een geveltekening meer duidelijkheid. Een dergelijke aanduiding is ook van belang voor de prijsopgave van de aannemer.